De overdracht van voedselenergie van groene planten (producenten) door een reeks organismen met herhaald eten en gegeten worden, wordt een voedselketen genoemd.
Hier wordt gras gegeten door de sprinkhaan. Sprinkhaan wordt opgegeten door een kikker. De kikker wordt opgegeten door een slang en de slang wordt opgegeten door een havik/adelaar.
Elke stap in de voedselketen wordt een trofisch niveau genoemd. In het bovenstaande voorbeeld zijn grassen het eerst en vertegenwoordigt de adelaar het vijfde trofische niveau. Energie wordt door de voedselketen doorgegeven van het ene trofische niveau naar het volgende. Slechts ongeveer 10 procent van de totale energie die is opgeslagen in organismen op één trofisch niveau, wordt echter daadwerkelijk overgedragen aan organismen op het volgende trofische niveau. De rest van de energie wordt gebruikt voor stofwisselingsprocessen of gaat als warmte verloren aan het milieu.
Drie belangrijke kenmerken die je kunt opmerken in deze ketens zijn:
Een voedselketen bestaat uit de volgende trofische niveaus:
1. Producenten of autotrofen: zij zijn de producenten van voedsel voor alle andere organismen van het ecosysteem. Het zijn grotendeels groene planten en zetten anorganisch materiaal in de aanwezigheid van zonne-energie door het proces van fotosynthese om in chemische energie (voedsel). De totale snelheid waarmee de stralingsenergie wordt opgeslagen door het proces van fotosynthese in groene planten wordt Bruto Primaire Productie genoemd. Dit wordt ook wel totale fotosynthese of totale assimilatie genoemd. Van de bruto primaire productiviteit wordt een deel door de planten gebruikt voor hun eigen metabolisme. De resterende hoeveelheid wordt door de fabriek opgeslagen als netto primaire productie die beschikbaar is voor consumenten.
2. Herbivoren: De dieren die de planten rechtstreeks eten, worden primaire consumenten of herbivoren genoemd, bijvoorbeeld insecten, vogels, knaagdieren en herkauwers.
3. Carnivoren: Het zijn secundaire consumenten als ze zich voeden met herbivoren en tertiaire consumenten als ze carnivoren als voedsel gebruiken. bijvoorbeeld kikker, hond, kat en tijger.
4. Alleseters: Dieren die zowel planten als dieren eten, bijv. varkens, beren en mensen.
5. Afbrekers: Ze zorgen voor de dode resten van organismen op elk trofisch niveau en helpen bij het recyclen van voedingsstoffen zoals bacteriën en schimmels.
Daarnaast zijn er speciale voergroepen.
In de natuur zijn de voedselketens geen geïsoleerde reeksen, maar zijn ze met elkaar verbonden. Een netwerk van voedselketens die op verschillende trofische niveaus van de voedselketen met elkaar zijn verbonden om een aantal voedingsverbindingen te vormen, wordt een voedselweb genoemd. Een dier kan lid zijn van verschillende voedselketens. Voedselwebben zijn meer realistische modellen van energiestromen door een ecosysteem. Een slang kan zich bijvoorbeeld voeden met een kikker of rat, of een ander klein knaagdier. Een hert kan worden opgegeten door een leeuw of een hyena.