Westerse filosofie verwijst naar het filosofische denken en werk van de westerse wereld. Historisch gezien verwijst de term naar het filosofische denken van de westerse beschaving, te beginnen met de Griekse filosofie van de pre-socratici zoals Thales, Socrates, Plato en Aristoteles. Het bestrijkt een breed scala aan thema's en disciplines, voortdurend evoluerend en aangepast door de eeuwen heen tot aan de moderne tijd, en omvat verschillende takken zoals metafysica, epistemologie, ethiek, logica en politieke filosofie.
Pre-socratische filosofie is de vroege Griekse filosofie vóór Socrates. Deze filosofen concentreerden zich voornamelijk op kosmologie, ontologie en de aard van het zijn. Thales staat bijvoorbeeld bekend om zijn overtuiging dat alles uit water bestaat. Hij zocht naar één enkel onderliggend principe (archê) dat de diversiteit van de waarneembare wereld kon verklaren.
Socrates richtte, in tegenstelling tot de pre-socratici, de filosofie op de mens en hun zoektocht naar deugd. Hij ontwikkelde de Socratische Methode, een vorm van argumentatieve dialoog tussen individuen, gebaseerd op het stellen en beantwoorden van vragen om kritisch denken te stimuleren en ideeën te verhelderen. Socrates hield zich minder bezig met de fysieke wereld en meer geïnteresseerd in ethische concepten en het nastreven van kennis.
Plato, een leerling van Socrates, staat bekend om zijn theorie van vormen (of ideeën), die stelt dat niet-materiële abstracte vormen de meest nauwkeurige werkelijkheid vertegenwoordigen. Volgens Plato is de materiële wereld slechts een schaduw of imitatie van de echte wereld. De theorie van de Vormen impliceert dat kennis van de materiële wereld inherent gebrekkig is, en dat echt begrip alleen kan worden bereikt door de Vormen te bestuderen. Het concept 'schoonheid' bestaat bijvoorbeeld als een idee, en alle mooie dingen zijn slechts weerspiegelingen van deze ideale vorm.
Aristoteles, een leerling van Plato, was het niet eens met zijn leraar over de theorie van de vormen. Hij geloofde dat de essentie van objecten binnen die objecten zelf gevonden kon worden en niet in een of ander abstract rijk. Aristoteles wordt vaak beschouwd als de vader van de biologie; hij observeerde en classificeerde talloze soorten en leverde daarmee een belangrijke bijdrage aan de natuurwetenschappen. Hij introduceerde het concept van causaliteit, waarbij hij onderscheid maakte tussen: \begin{itemize} \item Materiële oorzaak: waar iets van gemaakt is. \item Formele oorzaak: De vorm of opstelling van iets. \item Efficiënte oorzaak: De primaire bron van de verandering of rust. \item Eindoorzaak: Het doel van iets. \end{itemize} Deze concepten vormden de hoeksteen van het westerse wetenschappelijk onderzoek.
In de Hellenistische periode ontstonden nieuwe filosofische scholen. Het stoïcisme, gesticht door Zeno van Citium, leerde dat deugd, het hoogste goed, gebaseerd is op kennis; de wijzen leven in harmonie met de goddelijke Rede (Logos) die de natuur regeert, en zijn onverschillig voor de wisselvalligheden van het lot, voor plezier en pijn. Het epicurisme, gesticht door Epicurus, suggereerde dat geluk kon worden bereikt door het nastreven van plezier (gedefinieerd als de afwezigheid van pijn) en het cultiveren van een eenvoudig leven. Het scepticisme, met figuren als Pyrrho, betoogde dat we, omdat kennis onzeker is, ons oordeel moeten opschorten en moeten streven naar mentale vrede.
De middeleeuwse filosofie, of de filosofie van de Middeleeuwen, was getuige van de versmelting van de christelijke theologie met de aristotelische filosofie, resulterend in de filosofische ontwikkeling binnen de context van religieuze doctrines. Sint-Augustinus en Thomas van Aquino zijn hoofdfiguren. Augustinus benadrukte het concept van de erfzonde en de noodzaak van goddelijke genade voor verlossing. Thomas van Aquino daarentegen probeerde het christendom te verzoenen met de logica van Aristoteles, door een systematische theologie te ontwikkelen die het bestaan van God op vijf manieren verklaarde, waaronder het argument vanuit beweging en het argument vanuit contingentie.
De moderne filosofie begint in de 17e eeuw, met de opkomst van denkers als Descartes, Locke en Kant. Rationalisme en empirisme werden de twee dominante denkrichtingen. René Descartes, een rationalist, heeft de beroemde uitspraak gedaan: "Ik denk, dus ik ben" ( \(Cogito, ergo sum\) ), waarmee hij de rol van de rede bij het begrijpen van het zelf en de wereld benadrukte. John Locke, een empirist, betoogde dat de geest bij de geboorte een tabula rasa (een blanco lei) is, en dat kennis voornamelijk voortkomt uit zintuiglijke ervaringen. Immanuel Kant probeerde deze standpunten met elkaar te verzoenen door een raamwerk voor te stellen waarin de geest actief ervaringen vormgeeft, waarbij hij stelde dat kennis weliswaar begint bij de zintuigen, maar daar niet ophoudt; het wordt ook gevormd door onze percepties.
De westerse filosofie heeft zich in verschillende tijdperken ontwikkeld, van het naturalistische onderzoek van de pre-socratici, via de ethische verkenningen van Socrates en zijn volgelingen, tot het epistemologische onderzoek van de moderne tijd. Het heeft de basis gelegd voor veel gebieden van menselijk onderzoek, waaronder wetenschap, politieke theorie, ethiek en theologie. Terwijl ze zich blijft ontwikkelen, blijft de westerse filosofie een hoeksteen van ons begrip van de wereld en onze plaats daarin.